Voer. Mand. Speeltje. Korting.rondsnuffelen

Landseer

Algemene verschijning:
De Landseer moet de indruk maken van een grote, harmonisch gebouwde hond. Vooral de reu staat in verhouding hoger op de benen dan zijn verre neef; de Newfoundlander. De beweging van zijn gespierde benen moet een licht en ruim gangwerk vertonen.

Beharing en kleur:
De beharing moet behalve, op het hoofd, lang, zo recht mogelijk en dicht zijn. Het moet fijn aanvoelen, met zachte onderbeharing, die niet zo dicht is als bij de Newfoundlander. Licht golvend bovenhaar op de rug en heupen is niet verwerpelijk. Tegen de draad in geborsteld moet het haar weer in de juiste toestand terugvallen. De grondkleur is zuiver wit met losse zwarte platen op de romp en kruis. Hals, voorborst, buik, benen en staart moeten wit zijn.
Gewenst is een witte snuit met een smalle, niet te brede doorlopende bles. Zwarte kleine vlekjes in het wit zijn geen fout, maar moeten er toch uitgefokt worden.
Hoofd:
Breed en massief, het achterhoofdsbeen goed ontwikkeld. Er is een duidelijke stop, maar niet zo geprononceerd als bij de Sint Bernhard. De lengte van de snuit is de diepte van de snuit voor de stop. Lippen droog: de bovenlippen de onderlippen iets bedekkend; onderlippen zo strak mogelijk, niet kwijlend. Markant gevormd hoofd, edel van uitdrukking, met matig ontwikkelde wangen, die geleidelijk in de snuit overgaan.
Neusspiegel en lippen zwart. Scharend gebit. Huid van het hoofd zonder plooien, met fijn kort haar.

Oren:
Middelgroot. Tegen de oren gelegd, tot de binnenste ooghoek reikend. Driehoekig van vorm, hoog aangezet, onderkant iets afgerond, hoog aangezet, maar niet te ver naar achteren, glad tegen de zijkanten van het hoofd aanliggend, met fijne korte beharing. Alleen aan de achterkant van de wortel wat langere beharing.

Ogen:
Middelgroot, vrij diep liggend, bruin tot donkerbruin; lichtbruin is toegestaan, vriendelijke uitstraling, amandelvormig. Bindvlies niet zichtbaar. Uitgesproken lichte ogen (zwavel- of grijsgeel) en ogen die te dicht bij elkaar staan zijn foutief.

Hals:
In doorsnede niet rond, maar enigszins ei-vormig, stijgt de hals gespierd en breed van de schouder-borstpartij naar het hoofd. Bij symmetrische bouw bedraagt de lengte van de achterhoofdsknobbel tot de schoft ongeveer drie-kwart tot vier-vijfde van de hoofdlengte vanaf de achterhoofdsknobbel tot aan de neus gemeten. Geprononceerde keel- of halswammen zijn ongewenst.

Lichaam:
Het lichaam moet van de schoft tot staartaanzet ongeveer twee maal de lengte van het hoofd hebben. De rug moet strak en recht zijn, van de schouders tot het kruis zeer breed en krachtig. Tussen zeer gespierde schouders moet de borst breed en diep zijn, met overeenkomstige krachtige gewelfde ribben van de borstkas.
De buik is slechts weinig opgetrokken. Tussen de buik en de gespierde lendenen moet een vlakke inzinking van de flanken duidelijk zichtbaar zijn. Het kruis moet breed zijn, door sterke spierkussens naar opzij en naar achteren mooi afgerond. Zwakke rug, zadelrug, slappe lendenen en te korte achterste ribben met sterk opgetrokken buik zijn fouten.
Voorhand:
Zware van de schouders komende spierbundels omvatten de krachtige botten van de bovenarm, waaraan zich met de juiste hoeking de krachtige botten van de kaarsrechte, goed gespierde benen aansluiten. De ellebogen sluiten goed aan bij het onderste deel van de borstkas, zijn vrij hoog geplaatst en zijn recht achteruit gericht. De benen zijn tot aan het spronggewricht bevederd.

Achterhand:
De gehele achterhand moet krachtig zijn. De achterbenen moeten vrij bewegen. Zij moeten sterke botten hebben, die bedekt zijn met stevige spieren, zodat vooral het dijbeen breed ontwikkeld is. De achterbenen moeten matig bevederd zijn. Koehakken en steile springgewrichten zijn fouten. Wolfs- of Hubertusklauwen zijn verwerpelijk en moeten zo spoedig mogelijk na de geboorte verwijderd worden.

Voeten:
Groot en goedgevormd, zgn. kattenvoeten. Spreidtenen of naar buiten gedraaide voeten zijn af te keuren. De tenen zijn door stevige zwemvliezen tot vrij dicht aan de punten van de tenen verbonden.

Staart:
Stevig, hoogstens tot even beneden het spronggewricht reikend, zeer dik en bossig behaard, maar geen veer vormend. In rust moet de staart naar beneden hangen met slechts een zeer lichte bocht aan het einde. In actie mag de hond hem rechtuit gestrekt, met een lichte buiging naar boven van de staartpunt, dragen. Staarten met een knik of over de rug gedragen (gekruld) zijn verwerpelijk.

Grootte:
De schouderhoogte van de Landseer mag variëren: bij de reuen gemiddeld tussen de 72 en 80 cm en bij de teven tussen de 67 en 72 cm. Kleine verschillen naar beneden of naar boven.