Voer. Mand. Speeltje. Korting.rondsnuffelen

Vizsla

Land van herkomst: Hongarije

vizslaGeschiedenis
De geschiedenis van de Hongaarse nationale jachthond gaat terug tot in de Middeleeuwen. De voorouders van deze hond zouden zijn meegekomen met de horden Magyaren toen die rond het jaar 1000 vanuit het oosten naar Europa trokken. De Vizsla ontwikkelde zich op de Hongaarse laagvlakten, die rijk is aan wild. Men weet dat er in de achttiende eeuw Turkse jachthonden werden ingekruist en later werd de ontwikkeling ook beinvloed door Middeneuropese rassen. Door de twee wereldoorlogen was het ras bijna uitgestorven, maar in de jaren ’40 werden Vizsla’s naar Oostenrijk geëxporteerd, waar het ras in stand werd gehouden.

Door een tekort aan buitenlandse valuta werden echter veel honden aan het buitenland verkocht, wat grote invloed heeft gehad op zowel het aantal als de kwaliteit. Het ras heeft nu een stabiele basis in het vaderland en in het buitenland. De Vizsla is een allround jachthond, maar hij wordt voornamelijk gebruikt als staande en apporterende vogelhond. Hij wordt ook gewaardeerd als tentoonstellingshond, met een elegant uiterlijk, een gele vacht en een eerder lichte bouw. Een perfecte afweging tussen kracht en schoonheid. De Vizsla is evenwichtig en intelligent,

Het is een uitstekende jacht- en gezelschapshond. Hij is bijzonder bruikbaar bij het jagen op hoogland-wild en het apporteren van waterwild. Het ras houdt zeer goed spoor.

De Vizsla is een uiterst actieve hond met een vriendelijke, intelligente en gehoorzame aard. Hij kan gemakkelijk worden getraind en heeft een enorm uithoudingsvermogen.

Rasbeschrijving
Hoofd: droog en edel, licht uitgesproken achterhoofdsknobbel, vrij brede schedel, licht uitgesproken voorhoofdsgroef, matige stop, rechte neusrug, krachtige kaken, donkerbruine neusspiegel.

Ogen: altijd donkerder dan de kleur van de vacht, ovaal, levendige blik.

Oren: gematigd hoog aangezet, fijn behaard, gematigd lang en afgerond.

Gebit: schaargebit.

Hals: gematigd lang, licht gebogen, droog en gespierd.

Lichaam: korte rug met een uitgesproken schoft en rechte ruglijn. Lange en diepe borstkas, uitgesproken voorborst, licht opgetrokken buiklijn. Brede en sterke lendenpartij, licht hellende croupe.

Ledematen: goed naar achteren liggende schouders, matig sterke botten, rechte voorbenen met veerkrachtige voormiddenvoeten. Lange achterbenen en redelijke hoeking van knie- en spronggewrichten. Lage sprongen.

Voeten: rond, goed gesloten, de kleur van de nagels is donkerder dan die van de vacht.

Staart: wordt hangend gedragen, horizontaal in beweging.

Vacht: er zijn twee haarvarieteiten, kortharig en draadharig. Kortharig: dun, zeer kort, dicht, fijn, muisachtig en glanzend. Draadharig: 2-4 cm lang, ruw en krachtig dekhaar met ondervacht.

Kleur: donker rood/geel zonder aftekening. Oogranden en lippen moeten donkerbruin pigment hebben.

Gangwerk: levendig, wijd uitgrijpend en elegant.

Schofthoogte: reu 57-64 cm, teef 53-60 cm.